Peter van der Meer

columns van Jan Paul Bresser

als ruggesteuntje
column Jan Paul Bresser, AD, 9 december 2010

Goede morgen Halbe Zijlstra


Ik heb u niet gezien dinsdagavond in de Koninklijke Schouwburg. Maar u had het moeten zien. U bent tenslotte niet voor niets staatssecretaris van Cultuur. U had Loes Luca en Peter Blok voor een volle zaal de sterren van de hemel zien spelen, in een voorstelling van DOEK!. Het is een nieuw toneelstuk van Maria Goos en het is hilarisch. Maar het is meer, het is - als altijd bij haar - een zedenschets, een hedendaagse moraliteit. Heeft u Elckerlyc ooit gezien? Daar lijkt het op. Maar dan anders. Dat is sinds het begin van onze cultuur het mooie van levend toneel. Je lacht om komedianten en tegelijk kijkje er doorheen en je ziet jezelf. Je herkent ieder van ons. Want theater gaat over levende mensen. Al tweeduizend jaar.
U had dinsdagavond wellicht heel even het gevoel gekregen, dat ik al meer dan een halve eeuw heb. Vanaf de avond dat ik vanuit de engelenbak bovenin dezelfde Koninklijke Schouwburg Bruid in de morgen zag, van Hugo Claus. Ik was niet alleen geraakt. Ik was aangeraakt, zoals dat heet. Ik zag iets wat ik nog niet had meegemaakt. Ontroering en verwarring samen. Ik zag twee jonge kwetsbare mensen in een uitzichtloze verliefdheid. Onecht werd echt. Verbeelding werkelijkheid. Ik herinner me een applaus dat opklonk en aanzwol tot aan mijn schellinkje in de nok. Ik was met iedereen opgetogen.
Dat gevoel bleef. Het werd een levensgevoel. Dinsdag gebeurde het weer. Anders maar hetzelfde. Maar u heeft andere dingen aan uw hoofd. U moet sinds kort regeren. En u moet aan tafel bij Pauw & Witteman. Ik zag u met flair het theater en zijn publiek de les lezen. Zo niet de hele cultuur. Want veel moet weg en alles moet anders. Maar ik keek door u heen. Ik zag een staatssecretaris die moest scoren. Ik zag een ijdele man die, met ruggensteun van de grimmige gedoogpartij, op een troon is gehesen. Plotseling aan de macht. Ineens koning. Met een hakbijl als scepter. En met een soms bijna stuitende arrogantie.


→ DOEK!
column Jan Paul Bresser, 2010

Zo Job Cohen nu jij


Hier gaat het om, dacht ik. Auferstehen. Opstaan. Wakker worden. Ze stonden op. Een voor een. En ze begonnen te zingen en gaven hun hart en ziel een stem. Zo sterk en helder, dat de ontroering vanzelf kwam, niet alleen bij mij. Het Omroepkoor dat maandagavond onverwacht Pauw & Witteman als een reddingsboei omringde, zong het lied van Mahler: Auferstehen. Als aanklacht tegen wat Ramsey Nasr diezelfde avond de barbaren noemde.
Toen de dichter des vaderlands zijn vloekende gedicht voordroeg tijdens de televisiemarathon Leve de beschaving, zag ik de vorige minister van cultuur guitig tussen de kunstenaars als immer ijdel zitten te wezen. Waarom heeft Freek de Jonge hem in de afgeladen Heineken Music Hall niet uit zijn stoel op het podium getrokken en geschreeuwd: Waar sta jij, Ronald Plasterk? Waar is jouw stem?
Ik heb inmiddels het miserabele gevoel dat ze op het Binnenhof niet meer bestaan: zangers en dichters, danseressen en violisten, filmers en actrices. De hele eerste maand in de Tweede Kamer geen woord. Cultuur? Zonde van de spreektijd. Kunst? Dat begint met de k van kaalslag. Niemand, helemaal niemand in het parlement verheft zijn stem. Niemand staat op.
Ik mis een man in opstand als Theo Thijssen. Schrijver, onderwijzer en als socialist lid van de Tweede Kamer. Lang geleden, maar nooit weg. Hij is de woordvoerder van de Gelukkige Klas en van Kees de Jongen. Ze zijn er nog. Kinderen van een vervlogen beschavingsoffensief.
Ik weet zeker dat Theo Thijssen (nadat hij Ronald Plasterk flink de oren zou hebben gewassen) vanachter zijn enorme snor zou bulderen tegen de dames en vooral heren in vak K en tegen hun gedoger.
Het Omroepkoor weg? Waag het niet!
Orkesten en toneelgroepen opheffen ? Waar haalt u het lef vandaan!
Bibliotheken dicht? Hoe durft u!
Is er hier eigenlijk wel iemand die van muziek houdt, van theater, van poëzie? Hij zou de vraag stellen, de vader van Kees de Jongen. Recht uit zijn geraakte hart. En vervolgens zou hij tegen zijn politieke kleinzoon zeggen: Zo Job Cohen, nu jij.


column Jan Paul Bresser, AD/Haagsche Courant 21/10/10

Lotje op vleugels van Otje


Het is herfstvakantie en opa is met Lotje bij Otje. Samen met oma en Jesse. Met z’n vieren zitten ze dicht tegen elkaar aan in de Koninklijke Schouwburg vol opa’s en oma’s en vaders en moeders met reikhalzende kinderen en kleinkinderen. Blos kleurt hun herfstkonen als sterappeltjes. Op het puntje van hun peuterzitjes kruipen ze helemaal in de voorstelling, die vanaf het toneel hun fantasie als muziekdoosjes opwindt en vleugeltjes geeft.
Annie M.G. Schmidt zou de middag van haar leven hebben gehad als ze hier – dertig jaar na de geboorte van haar Otje – tussen had kunnen zitten en haar eigen liedjes mee had kunnen zingen en weer eens lekker had mee gejoeld met het protest van kok Tos, de aandoenlijke vader van Otje.
Eigenlijk ben ik altijd acht gebleven, zei Annie haar hele lange leven. Ook Otje blijft dus Otje. Ook zij wordt niet ouder en dat is maar goed ook. Ze houdt haar sprankelende eigenwijsheid. Ze blijft opgewekt schoppen tegen regeltjes en hekjes van nare meneren om ons heen, die niets weten en over alles de baas willen spelen. En ze hinkelt vanzelf van boek naar film en theater en musical en dan weer terug.
Otje blijft vrolijk dwars. Groeit met ons op. Prikkelt onze verbeelding. Komt op voor de vrijheid van haar vader . Otje hoort bij ons.
Wat bij Otje begint, komt uit bij Julia van Romeo, dacht deze grootvader. Wat bij de kindermusical begint komt uit bij de opera. Wie bij Annie M.G. Schmidt begint komt uit bij Ramsey Nasr, de dichter des vaderlands. Altijd is het dezelfde stem en dezelfde tegenstem. En die hoort bij ons en houdt ons helder en scherp en onafhankelijk.
Dat springt al over van Otje naar Lotje, ziet opa. En naar Jesse en naar al die andere Jip en Jannekes om mij heen. Vonkjes van plezier en inspiratie. Ze beseffen het gelukkig niet, maar die vonkjes worden nu met natte dweilen door nare meneren van Het Binnenhof gedoofd. Zo zijn hun manieren.
Annie zou zeggen: zijn die raasdonders nou helemaal knettergek geworden.


column Jan Paul Bresser, Haagsche Courant 26 augustus 2010

Iemand moet het woord nemen


Wie zal zich over vijftig jaar als hij in de Koninklijke Schouwburg de bronzen kop van Eric Schneider ziet, de avond van 24 augustus 2010 nog herinneren? Wie zal nog weten hoe het publiek de acteur op handen droeg. Wie zal nog weten hoe met hem het toneel zijn eigen gezicht liet zien, zijn eigen stem liet horen en zijn onmisbare soevereiniteit. Hoe zichtbaar hij maakte dat theater de meest menselijke van alle kunsten is, omdat het materiaal uit mensen bestaat en hun voorstelling voor mensen is bedoeld.
Ik was erbij en zag al die mensen om hem heen, trouw publiek en generaties toneelspelers, met Ellen Vogel en Elisabeth Andersen in hun midden. Want ook dat is de onschatbare waarde van het toneel: als je het verleden niet met je meedraagt is er geen toekomst. Ik was erbij en hoorde schouwburgdirecteur Oscar Wibaut de onmisbare kracht van het theater in zijn stad aanprijzen en verdedigen.
Ik was erbij en hoorde dat hij niet bang was voor mogelijke bezuinigingen. Hij begreep dat in de crisistijd van toen donders goed. Maar hij signaleerde wel een tendens van groeiende - politieke - onverschilligheid als het om kunst ging en om cultuur. Het was zijn statement die avond.
Ik was erbij en zag het om me heen. Ik zag het buiten de schouwburg gebeuren, even verderop. Of eigenlijk zag ik niets. En hoorde ik niets. Niet een enkele keer in het soms angstaanjagende politieke gesteggel om macht het heldere woord kunst. Niet een enkele keer het verbindende woord cultuur. Nooit, nergens, bij niemand, bij geen formateur of partijleider of Kamerlid of fractievoorzitter. Alsof ze niet bestonden: de dichters en schrijvers en schilders en musici en filmers en acteurs en dansers en zangers.
Alsof hun stemmen niet meer golden.
Ik was erbij en ik hoorde de stem van de 75-jarige Eric Schneider. Wat hij ons zei en wat hij liet zien was ontroerend herkenbaar. En dat deed hij toen al vijftig jaar. Ons een spiegel voorhouden. Het woord nemen. Die avond meer dan ooit.